Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6051

Datum uitspraak2009-08-21
Datum gepubliceerd2009-08-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200905705/2/H3
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 16 januari 2009 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) [verzoeker] de verplichting opgelegd om zich aan een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) te onderwerpen.


Uitspraak

200905705/2/H3. Datum uitspraak: 21 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van: [verzoeker], wonend te [woonplaats], gemeente Aalburg, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 29 juni 2009 in de zaken nrs. 09/1870 en 09/1872 in het geding tussen: verzoeker en de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 januari 2009 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) [verzoeker] de verplichting opgelegd om zich aan een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) te onderwerpen. Bij besluit van 17 april 2009 heeft het CBR het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 juni 2009, verzonden op 1 juli 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 augustus 2009, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. G.J.M. van Spanje, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. B.R.J. de Haan, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld. Ingevolge artikel 131, vierde lid, voor zover thans van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in voormelde bepaling, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, komen ten laste van betrokkene. Ingevolge het per 1 oktober 2008 geldende artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot oplegging van een EMG, indien ten aanzien van betrokkene als bestuurder van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, een overschrijding is geconstateerd van de toegestane maximumsnelheid met 50 kilometer per uur of meer op wegen binnen de bebouwde kom. 2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het CBR ten grondslag gelegd dat, samengevat weergegeven, [verzoeker] volgens een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, op 21 december 2008 als bestuurder van een motorrijtuig de toegestane maximumsnelheid met 50 kilometer per uur of meer op een weg binnen de bebouwde kom heeft overschreden. 2.3. Het verzoek is erop gericht dat [verzoeker] zich niet aan de EMG, waarvoor hij al heeft betaald, dient te onderwerpen, voordat de Afdeling op het door hem ingestelde hoger beroep heeft beslist. Hij is op 5 augustus 2009 opgeroepen voor deelname. Het daarbij behorende voorgesprek zal op 16 september 2009 plaatsvinden en de cursus op 7 en 28 oktober en 11 november 2009. 2.4. Genomen besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit uitgangspunt geldt te meer indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond heeft bevonden. Voor het treffen van een voorziening, als verzocht, kan onder die omstandigheden aanleiding bestaan, indien op voorhand valt aan te nemen dat de desbetreffende uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven en tevens het desbetreffende besluit in rechte geen stand zal houden en de gebreken die tot dat oordeel leiden niet geheeld kunnen worden. Hetgeen [verzoeker] naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans uiteindelijk zal blijken dat het CBR niet heeft mogen besluiten hem de verplichting op te leggen zich aan een EMG te onderwerpen, als het heeft gedaan. Ingevolge voormeld artikel 131, vierde lid, van de WVW 1994 was het CBR gehouden hem die verplichting op te leggen, nadat het de desbetreffende mededeling had ontvangen. Het betoog dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat niet is vastgesteld dat hij binnen de bebouwde kom meer dan 50 kilometer per uur te snel heeft gereden, omdat de desbetreffende metingen buiten de bebouwde kom hebben plaatsgevonden, faalt naar voorlopig oordeel, nu [verzoeker] volgens het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 20 januari 2009, van de juistheid waarvan behoudens tegenbewijs dat hier niet voorligt moet worden uitgegaan, met een snelheid van ruim 160 kilometer per uur de bebouwde kom is binnengereden. Ook het betoog dat de voorzieningenrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet naar voorlopig oordeel falen. Deze bepaling kent aan de voorzieningenrechter de bevoegdheid toe om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien de schriftelijk en ter zitting verkregen informatie naar diens oordeel van dien aard is dat mag worden aangenomen dat het verrichten van nader onderzoek in dat opzicht geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Bij de toepassing van die bevoegdheid komt de voorzieningenrechter ruime beoordelingsvrijheid toe. Het aangevoerde geeft naar voorlopig oordeel geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter in dit geval van die bevoegdheid geen gebruik mocht maken. Voorts leidt de aard van de behandeling in hoger beroep ertoe dat onjuiste toepassing van de bevoegdheid op zichzelf slechts zeer zelden tot vernietiging van de desbetreffende uitspraak noopt. 2.5. Het verzoek dient te worden afgewezen. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Van der Smissen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2009 419.